assoneren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van assoneren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		assoneren			te assoneren
	toekomend		zullen assoneren			te zullen assoneren
voltooid	tegenwoordig		hebben geassoneerd			te hebben geassoneerd
	toekomend		geassoneerd zullen hebben			geassoneerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	assonerend		geassoneerd			ev. assoneer	mv. verouderd assoneert	assonere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	assoneer	assoneert	assoneert	assoneert	assoneert	assoneren	assoneren	assoneren
verleden (o.v.t.)	assoneerde	assoneerde	assoneerde	assoneerde	assoneerde	assoneerden	assoneerden	assoneerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal assoneren	zult/zal assoneren	zult/zal assoneren	zult assoneren	zal assoneren	zullen assoneren	zullen assoneren	zullen assoneren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou assoneren	zou assoneren	zou(dt) assoneren	zoudt assoneren	zou assoneren	zouden assoneren	zouden assoneren	zouden assoneren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geassoneerd	hebt geassoneerd	hebt/heeft geassoneerd	hebt geassoneerd	heeft geassoneerd	hebben geassoneerd	hebben geassoneerd	hebben geassoneerd
verleden (v.v.t.)	had geassoneerd	had geassoneerd	had geassoneerd	hadt geassoneerd	had geassoneerd	hadden geassoneerd	hadden geassoneerd	hadden geassoneerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal geassoneerd hebben	zal/zult geassoneerd hebben	zult/zal geassoneerd hebben	zult geassoneerd hebben	zal geassoneerd hebben	zullen geassoneerd hebben	zullen geassoneerd hebben	zullen geassoneerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geassoneerd hebben	zou geassoneerd hebben	zou/zoudt geassoneerd hebben	zoudt geassoneerd hebben	zou geassoneerd hebben	zouden geassoneerd hebben	zouden geassoneerd hebben	zouden geassoneerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geassoneerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geassoneerd				er is geassoneerd
verleden	er werd geassoneerd				er was geassoneerd
toekomend	er zal geassoneerd worden				er zal geassoneerd zijn
voorwaardelijk	er zou geassoneerd worden				er zou geassoneerd zijn