annonceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • an·non·ceer

Werkwoord

vervoeging van
annonceren

annonceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van annonceren
    • Ik annonceer. 
  2. gebiedende wijs van annonceren
    • Annonceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van annonceren
    • Annonceer je?