afweerder
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·weer·der
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van afweren met het achtervoegsel -der[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afweerder | afweerders |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de afweerder m
- iets of iemand die iets of iemand beschermt tegen kwade invloeden
- De haan is het zinnebeeld der zon en als zoodanig ook een afweerder van spoken en kwade invloeden. [2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'afweerder' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afweerder" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ DBNL (1886)–M.T.H. Perelaer Baboe dalima. Opium roman. Deel 2 geraadpleegd 29 december 2018
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be