afwas

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·was
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afwas afwassen
verkleinwoord afwasje afwasjes

Zelfstandig naamwoord

de afwasm

  1. het afwassen, het af te wassene
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
afwassen

afwas

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afwassen
    • ... dat ik afwas. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen