afscheiding

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schei·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afscheiding afscheidingen
verkleinwoord afscheidinkje afscheidinkjes

Zelfstandig naamwoord

de afscheidingv

  1. wat afgescheiden wordt, wat uiteen gaat
    • De afscheiding van melk bij de moeder hield op toen het jong gespeend werd. 
  2. datgene wat zaken scheidt
    • Ze brachten een afscheiding aan tussen de twee delen van de weide door middel van een hek. 
  3. het uiteengaan van twee organisaties of staten
    • De spanningen in het koninkrijk van Willem I leidden tot de afscheiding van België. 
    • Na de afscheiding van België raakte het koninkrijk in geldproblemen en moest Reuvens zijn opgraving in Voorburg zelf bekostigen.[1] 
     "De weigerachtigheid om knopen door te hakken heeft het vertrouwen van de zakenwereld geschokt", zei Johnson. Hij voegde eraan toe dat hij Brussel heeft laten weten een nieuwe en betere deal te willen, maar dat hij ook bereid is tot een afscheiding zonder afspraken met de EU. "In dat geval hebben we 39 miljard pond extra", zei hij, doelend op de betalingsverplichtingen aan de EU.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. NRC Theo Toebosch 11 mei 2018 Rijksmuseum van Oudheden: 200 jaar graven naar schatten in de grond
  2. Bronlink geraadpleegd op 1 juni 2024 Weblink bron “Johnson beëdigd als premier: 'Geen mitsen en maren, brexit op 31 oktober'” (Woensdag 24 juli 2019, 17:30), NOS
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be