afroeper
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·roe·per
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van afroepen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afroeper | afroepers |
verkleinwoord | afroepertje | afroepertjes |
Zelfstandig naamwoord
- (beroep) iemand die met luide stem een mededeling doet in de publieke ruimte
- Vroolijker tooneel bood mij eene kermis aan in de stad Lyon. Een groote volksmenigte verdrong zich daar om een spel waar, op het theater, een clown grimassen maakte, terwijl een kleine kunstenmaker tegen een paal leunde en een afroeper verkondigde, dat de muzikanten de laatste waarschuwing reeds hadden gegeven, dat de groote, brillante avondvoorstelling onmiddellijk een aanvang zou nemen, dat er nog een klein aantal zitplaatsen open was, dat men zich haasten moest om er bij te komen en dat men dan zien zou: het beroemde stuk van Jules Verne, De reis naar de maan. [2]
- Hij hoorde dat luide praten der stem van den afroeper, andere stemmen die schreeuwden alsof ze er tegen ingingen, en nadien een gegons dat luider werd als de deur openging en iemand buiten kwam, hij ging dan wat opzij. [3]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'afroeper' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afroeper" herkend door:
75 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf (1877)–anoniem De nieuwe rarekiek van den ouden korporaal Smit
- ↑ De Telegraaf (1938)–Antoon Coolen Herberg In 't Misverstand
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be