afmieteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afmieteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afmieteren			af te mieteren
	toekomend		zullen afmieteren af zullen mieteren			te zullen afmieteren af te zullen mieteren
voltooid	tegenwoordig		hebben afgemieterd			te hebben afgemieterd
	toekomend		afgemieterd zullen hebben			afgemieterd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afmieterend		afgemieterd			ev. mieter af	mv. verouderd mietert af	mietere af (bijzin) afmietere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	mieter af	mietert af	mietert af	mietert af	mietert af	mieteren af	mieteren af	mieteren af
verleden (o.v.t.)	mieterde af	mieterde af	mieterde af	mieterde af	mieterde af	mieterden af	mieterden af	mieterden af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afmieteren	zult/zal afmieteren	zult/zal afmieteren	zult afmieteren	zal afmieteren	zullen afmieteren	zullen afmieteren	zullen afmieteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afmieteren	zou afmieteren	zou(dt) afmieteren	zoudt afmieteren	zou afmieteren	zouden afmieteren	zouden afmieteren	zouden afmieteren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afmieter	afmietert	afmietert	afmietert	afmietert	afmieteren	afmieteren	afmieteren
verleden (o.v.t.)	afmieterde	afmieterde	afmieterde	afmieterde	afmieterde	afmieterden	afmieterden	afmieterden
toekomend (o.t.t.t.)	zal afmieteren af zal mieteren	zult/zal afmieteren af zult/zal mieteren	zult/zal afmieteren af zult/zal mieteren	zult afmieteren af zult mieteren	zal afmieteren af zal mieteren	zullen afmieteren af zullen mieteren	zullen afmieteren af zullen mieteren	zullen afmieteren af zullen mieteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afmieteren af zou mieteren	zou afmieteren af zou mieteren	zou(dt) afmieteren af zou(dt) mieteren	zoudt afmieteren af zoudt mieteren	zou afmieteren af zou mieteren	zouden afmieteren af zouden mieteren	zouden afmieteren af zouden mieteren	zouden afmieteren af zouden mieteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgemieterd	hebt afgemieterd	hebt/heeft afgemieterd	hebt afgemieterd	heeft afgemieterd	hebben afgemieterd	hebben afgemieterd	hebben afgemieterd
verleden (v.v.t.)	had afgemieterd	had afgemieterd	had afgemieterd	hadt afgemieterd	had afgemieterd	hadden afgemieterd	hadden afgemieterd	hadden afgemieterd
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgemieterd hebben	zal/zult afgemieterd hebben	zult/zal afgemieterd hebben	zult afgemieterd hebben	zal afgemieterd hebben	zullen afgemieterd hebben	zullen afgemieterd hebben	zullen afgemieterd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgemieterd hebben	zou afgemieterd hebben	zou/zoudt afgemieterd hebben	zoudt afgemieterd hebben	zou afgemieterd hebben	zouden afgemieterd hebben	zouden afgemieterd hebben	zouden afgemieterd hebben