afbrijnen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afbrijnen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afbrijnen			af te brijnen
	toekomend		zullen afbrijnen af zullen brijnen			te zullen afbrijnen af te zullen brijnen
voltooid	tegenwoordig		hebben afgebrijnd			te hebben afgebrijnd
	toekomend		afgebrijnd zullen hebben			afgebrijnd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afbrijnend		afgebrijnd			ev. brijn af	mv. verouderd brijnt af	brijne af (bijzin) afbrijne
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	brijn af	brijnt af	brijnt af	brijnt af	brijnt af	brijnen af	brijnen af	brijnen af
verleden (o.v.t.)	brijnde af	brijnde af	brijnde af	brijnde af	brijnde af	brijnden af	brijnden af	brijnden af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afbrijnen	zult/zal afbrijnen	zult/zal afbrijnen	zult afbrijnen	zal afbrijnen	zullen afbrijnen	zullen afbrijnen	zullen afbrijnen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afbrijnen	zou afbrijnen	zou(dt) afbrijnen	zoudt afbrijnen	zou afbrijnen	zouden afbrijnen	zouden afbrijnen	zouden afbrijnen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afbrijn	afbrijnt	afbrijnt	afbrijnt	afbrijnt	afbrijnen	afbrijnen	afbrijnen
verleden (o.v.t.)	afbrijnde	afbrijnde	afbrijnde	afbrijnde	afbrijnde	afbrijnden	afbrijnden	afbrijnden
toekomend (o.t.t.t.)	zal afbrijnen af zal brijnen	zult/zal afbrijnen af zult/zal brijnen	zult/zal afbrijnen af zult/zal brijnen	zult afbrijnen af zult brijnen	zal afbrijnen af zal brijnen	zullen afbrijnen af zullen brijnen	zullen afbrijnen af zullen brijnen	zullen afbrijnen af zullen brijnen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afbrijnen af zou brijnen	zou afbrijnen af zou brijnen	zou(dt) afbrijnen af zou(dt) brijnen	zoudt afbrijnen af zoudt brijnen	zou afbrijnen af zou brijnen	zouden afbrijnen af zouden brijnen	zouden afbrijnen af zouden brijnen	zouden afbrijnen af zouden brijnen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgebrijnd	hebt afgebrijnd	hebt/heeft afgebrijnd	hebt afgebrijnd	heeft afgebrijnd	hebben afgebrijnd	hebben afgebrijnd	hebben afgebrijnd
verleden (v.v.t.)	had afgebrijnd	had afgebrijnd	had afgebrijnd	hadt afgebrijnd	had afgebrijnd	hadden afgebrijnd	hadden afgebrijnd	hadden afgebrijnd
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgebrijnd hebben	zal/zult afgebrijnd hebben	zult/zal afgebrijnd hebben	zult afgebrijnd hebben	zal afgebrijnd hebben	zullen afgebrijnd hebben	zullen afgebrijnd hebben	zullen afgebrijnd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgebrijnd hebben	zou afgebrijnd hebben	zou/zoudt afgebrijnd hebben	zoudt afgebrijnd hebben	zou afgebrijnd hebben	zouden afgebrijnd hebben	zouden afgebrijnd hebben	zouden afgebrijnd hebben