afbliksemen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van afbliksemen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		afbliksemen			af te bliksemen
	toekomend		zullen afbliksemen af zullen bliksemen			te zullen afbliksemen af te zullen bliksemen
voltooid	tegenwoordig		hebben afgebliksemd			te hebben afgebliksemd
	toekomend		afgebliksemd zullen hebben			afgebliksemd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	afbliksemend		afgebliksemd			ev. bliksem af	mv. verouderd bliksemt af	blikseme af (bijzin) afblikseme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bliksem af	bliksemt af	bliksemt af	bliksemt af	bliksemt af	bliksemen af	bliksemen af	bliksemen af
verleden (o.v.t.)	bliksemde af	bliksemde af	bliksemde af	bliksemde af	bliksemde af	bliksemden af	bliksemden af	bliksemden af
toekomend (o.t.t.t.)	zal afbliksemen	zult/zal afbliksemen	zult/zal afbliksemen	zult afbliksemen	zal afbliksemen	zullen afbliksemen	zullen afbliksemen	zullen afbliksemen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afbliksemen	zou afbliksemen	zou(dt) afbliksemen	zoudt afbliksemen	zou afbliksemen	zouden afbliksemen	zouden afbliksemen	zouden afbliksemen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	afbliksem	afbliksemt	afbliksemt	afbliksemt	afbliksemt	afbliksemen	afbliksemen	afbliksemen
verleden (o.v.t.)	afbliksemde	afbliksemde	afbliksemde	afbliksemde	afbliksemde	afbliksemden	afbliksemden	afbliksemden
toekomend (o.t.t.t.)	zal afbliksemen af zal bliksemen	zult/zal afbliksemen af zult/zal bliksemen	zult/zal afbliksemen af zult/zal bliksemen	zult afbliksemen af zult bliksemen	zal afbliksemen af zal bliksemen	zullen afbliksemen af zullen bliksemen	zullen afbliksemen af zullen bliksemen	zullen afbliksemen af zullen bliksemen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou afbliksemen af zou bliksemen	zou afbliksemen af zou bliksemen	zou(dt) afbliksemen af zou(dt) bliksemen	zoudt afbliksemen af zoudt bliksemen	zou afbliksemen af zou bliksemen	zouden afbliksemen af zouden bliksemen	zouden afbliksemen af zouden bliksemen	zouden afbliksemen af zouden bliksemen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb afgebliksemd	hebt afgebliksemd	hebt/heeft afgebliksemd	hebt afgebliksemd	heeft afgebliksemd	hebben afgebliksemd	hebben afgebliksemd	hebben afgebliksemd
verleden (v.v.t.)	had afgebliksemd	had afgebliksemd	had afgebliksemd	hadt afgebliksemd	had afgebliksemd	hadden afgebliksemd	hadden afgebliksemd	hadden afgebliksemd
toekomend (v.t.t.t.)	zal afgebliksemd hebben	zal/zult afgebliksemd hebben	zult/zal afgebliksemd hebben	zult afgebliksemd hebben	zal afgebliksemd hebben	zullen afgebliksemd hebben	zullen afgebliksemd hebben	zullen afgebliksemd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou afgebliksemd hebben	zou afgebliksemd hebben	zou/zoudt afgebliksemd hebben	zoudt afgebliksemd hebben	zou afgebliksemd hebben	zouden afgebliksemd hebben	zouden afgebliksemd hebben	zouden afgebliksemd hebben