aanliep
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·liep
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanlopen |
aanliep
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aanlopen
- ... dat ik aanliep.
- ... dat jij aanliep.
- ... dat hij, zij, het aanliep.
- ... dat ik aanliep.
- ▸ De schaamte én gereserveerdheid verdwenen met de felle ademstoot die aan haar longen ontsnapte. Ze had het gevoel dat ze rood aanliep.[1]