aanbermen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbermen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanbermen			aan te bermen
	toekomend		zullen aanbermen aan zullen bermen			te zullen aanbermen aan te zullen bermen
voltooid	tegenwoordig		hebben aangebermd			te hebben aangebermd
	toekomend		aangebermd zullen hebben			aangebermd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanbermend		aangebermd			ev. berm aan	mv. verouderd bermt aan	berme aan (bijzin) aanberme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	berm aan	bermt aan	bermt aan	bermt aan	bermt aan	bermen aan	bermen aan	bermen aan
verleden (o.v.t.)	bermde aan	bermde aan	bermde aan	bermde aan	bermde aan	bermden aan	bermden aan	bermden aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanbermen	zult/zal aanbermen	zult/zal aanbermen	zult aanbermen	zal aanbermen	zullen aanbermen	zullen aanbermen	zullen aanbermen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanbermen	zou aanbermen	zou(dt) aanbermen	zoudt aanbermen	zou aanbermen	zouden aanbermen	zouden aanbermen	zouden aanbermen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanberm	aanbermt	aanbermt	aanbermt	aanbermt	aanbermen	aanbermen	aanbermen
verleden (o.v.t.)	aanbermde	aanbermde	aanbermde	aanbermde	aanbermde	aanbermden	aanbermden	aanbermden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanbermen aan zal bermen	zult/zal aanbermen aan zult/zal bermen	zult/zal aanbermen aan zult/zal bermen	zult aanbermen aan zult bermen	zal aanbermen aan zal bermen	zullen aanbermen aan zullen bermen	zullen aanbermen aan zullen bermen	zullen aanbermen aan zullen bermen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanbermen aan zou bermen	zou aanbermen aan zou bermen	zou(dt) aanbermen aan zou(dt) bermen	zoudt aanbermen aan zoudt bermen	zou aanbermen aan zou bermen	zouden aanbermen aan zouden bermen	zouden aanbermen aan zouden bermen	zouden aanbermen aan zouden bermen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangebermd	hebt aangebermd	hebt/heeft aangebermd	hebt aangebermd	heeft aangebermd	hebben aangebermd	hebben aangebermd	hebben aangebermd
verleden (v.v.t.)	had aangebermd	had aangebermd	had aangebermd	hadt aangebermd	had aangebermd	hadden aangebermd	hadden aangebermd	hadden aangebermd
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangebermd hebben	zal/zult aangebermd hebben	zult/zal aangebermd hebben	zult aangebermd hebben	zal aangebermd hebben	zullen aangebermd hebben	zullen aangebermd hebben	zullen aangebermd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangebermd hebben	zou aangebermd hebben	zou/zoudt aangebermd hebben	zoudt aangebermd hebben	zou aangebermd hebben	zouden aangebermd hebben	zouden aangebermd hebben	zouden aangebermd hebben