aanbellen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbellen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aanbellen			aan te bellen
	toekomend		zullen aanbellen aan zullen bellen			te zullen aanbellen aan te zullen bellen
voltooid	tegenwoordig		hebben aangebeld			te hebben aangebeld
	toekomend		aangebeld zullen hebben			aangebeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aanbellend		aangebeld			ev. bel aan	mv. verouderd belt aan	belle aan (bijzin) aanbelle
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bel aan	belt aan	belt aan	belt aan	belt aan	bellen aan	bellen aan	bellen aan
verleden (o.v.t.)	belde aan	belde aan	belde aan	belde aan	belde aan	belden aan	belden aan	belden aan
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanbellen	zult/zal aanbellen	zult/zal aanbellen	zult aanbellen	zal aanbellen	zullen aanbellen	zullen aanbellen	zullen aanbellen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanbellen	zou aanbellen	zou(dt) aanbellen	zoudt aanbellen	zou aanbellen	zouden aanbellen	zouden aanbellen	zouden aanbellen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	aanbel	aanbelt	aanbelt	aanbelt	aanbelt	aanbellen	aanbellen	aanbellen
verleden (o.v.t.)	aanbelde	aanbelde	aanbelde	aanbelde	aanbelde	aanbelden	aanbelden	aanbelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aanbellen aan zal bellen	zult/zal aanbellen aan zult/zal bellen	zult/zal aanbellen aan zult/zal bellen	zult aanbellen aan zult bellen	zal aanbellen aan zal bellen	zullen aanbellen aan zullen bellen	zullen aanbellen aan zullen bellen	zullen aanbellen aan zullen bellen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aanbellen aan zou bellen	zou aanbellen aan zou bellen	zou(dt) aanbellen aan zou(dt) bellen	zoudt aanbellen aan zoudt bellen	zou aanbellen aan zou bellen	zouden aanbellen aan zouden bellen	zouden aanbellen aan zouden bellen	zouden aanbellen aan zouden bellen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb aangebeld	hebt aangebeld	hebt/heeft aangebeld	hebt aangebeld	heeft aangebeld	hebben aangebeld	hebben aangebeld	hebben aangebeld
verleden (v.v.t.)	had aangebeld	had aangebeld	had aangebeld	hadt aangebeld	had aangebeld	hadden aangebeld	hadden aangebeld	hadden aangebeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal aangebeld hebben	zal/zult aangebeld hebben	zult/zal aangebeld hebben	zult aangebeld hebben	zal aangebeld hebben	zullen aangebeld hebben	zullen aangebeld hebben	zullen aangebeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou aangebeld hebben	zou aangebeld hebben	zou/zoudt aangebeld hebben	zoudt aangebeld hebben	zou aangebeld hebben	zouden aangebeld hebben	zouden aangebeld hebben	zouden aangebeld hebben