Angreifer
Duits
Uitspraak
- IPA: /ˈanɡʀaɪ̯fɐ/
Woordafbreking
- An·grei·fer
Woordherkomst en -opbouw
- [1] Deverbatief van angreifen.
Zelfstandig naamwoord
Angreifer m
- aanvaller
- «Die Angreifer waren maskiert und flohen in Richtung Stadtmitte.»
- De aanvallers droegen maskers en vluchtten in de richting van het stadscentrum.
- «Die Angreifer wurden von der nahenden Polizeisirene in die Flucht geschlagen.»
- De aanvallers werden door de sirene van de naderende politie op de vlucht gedreven.
- «Der Plan besteht darin, die Angreifer abzuwehren und zurückzuschlagen.»
- Het plan is om de aanvallers af te weren en terug te drijven.
- «Er spielt schon seit Jahren als Angreifer im Fussballverein.»
- Hij speelt al jaren als aanvaller in de voetbalclub.
- «Die Angreifer waren maskiert und flohen in Richtung Stadtmitte.»
Verbuiging
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Angreifer | die Angreifer |
genitief | des Angreifers | der Angreifer |
datief | dem Angreifer | den Angreifern |
accusatief | den Angreifer | die Angreifer |
Verwante begrippen
- [1] Aggressor
Antoniemen
- [1] Angegriffene, Opfer
Hyperoniemen
- [1] Feind