imputeren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- im·pu·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- uit het Frans
Werkwoord
imputeren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
imputeren |
imputeerde |
geïmputeerd |
zwak -d | volledig |
- iemand de schuld geven van een fout of vergissing
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord imputeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "imputeren" herkend door:
40 % | van de Nederlanders; |
49 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be