accentueren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ac·cen·tu·e·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
accentueren
accentueerde
geaccentueerd
zwak -d volledig

Werkwoord

accentueren

  1. overgankelijk de nadruk leggen op
  2. overgankelijk nadruk verdelen over
  3. overgankelijk klemtoon aangeven
  4. overgankelijk sterk doen uitkomen
     Hij wreef stevig in zijn handen om zijn genialiteit als organisator te accentueren.[3]
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen