zwijm

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwijm
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘flauwte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zwijm -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de zwijmm

  1. flauwte, bewusteloosheid
    • In zwijm vallen: flauwvallen. 

Werkwoord

vervoeging van
zwijmen

zwijm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijmen
    • Ik zwijm. 
  2. gebiedende wijs van zwijmen
    • Zwijm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwijmen
    • Zwijm je? 

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen