zwiep

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwiep
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zwiep zwiepen
verkleinwoord zwiepje zwiepjes

Zelfstandig naamwoord

de zwiepm

  1. zwaai, draai
    • Hij gaf een zwiep aan de volumeknop van de radio en reed plankgas weg 
     Plotseling lag ik plat op mijn rug doordat mijn buren me met een zwiep van de hooibaal hadden geduwd.[1]
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
zwiepen

zwiep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwiepen
    • Ik zwiep. 
  2. gebiedende wijs van zwiepen
    • Zwiep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwiepen
    • Zwiep je? 

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be