zwartspeler

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwart·spe·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zwartspeler zwartspelers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zwartspelerm

  1. bij een bordspel als dammen, schaken en go: de speler die met de zwarte stukken speelt
     De wit- of zwartspeler gooit de handdoek al in de ring als hij, een zet of tien vooruitdenkend, bemerkt dat zijn positie hopeloos is. In dat geval „geeft hij op”, om nog even in schaakjargon te blijven. Doorspelen vanuit een verloren positie zou saai en verkwisting van tijd zijn.[2]
Antoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “Opgeven” (03-06-2005), Reformatorisch Dagblad