zool

[1] Voetzool

[2] Een schoenzool

[3] De zool van een schaaf

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  zool    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• zool

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderste deel van voet of schoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	zool	zolen
verkleinwoord	zooltje	zooltjes

Zelfstandig naamwoord

de zool v / m

1. onderkant van de voet
2. onderkant van schoeisel of kous
3. (gereedschap) de vlakke onderzijde van een schaaf, strijkijzer etc.
4. (waterbeheer) de onderkant van een dijk, terp of kade

Synoniemen

• [1] voetzool
• [1,2,3] loopvlak

Antoniemen

• [2] voetbed

Hyponiemen

   

binnenzool crêpezool hoefzool inlegzool plateauzool profielzool schoenzool spekzool spiegelzool steunzool tripzool voetzool

Afgeleide begrippen

• zoolgang, zoolleder

Verwante begrippen

• [1] hiel, teen, voet, wreef
• [2] hak, ijzer, profiel, schoen
• [3] beitel, blok, handgreep, keg

Vertalingen

    1. onderkant van de voet   

Bulgaars: стъпало (bg) o, ходило (bg) o Duits: Sohle (de) v Engels: sole (en)

Frans: plante du pied (fr) v, semelle (fr) v Russisch: подошва (ru) v Spaans: planta (es) v, suela (es) v

    3. onderkant van een schaaf   

Bulgaars: подметка (bg) v Duits: Sohle (de) v

Engels: sole (en) Frans: semelle (fr) v

Werkwoord

vervoeging van
zolen

zool

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
   

   • Ik zool. 

2. gebiedende wijs van zolen
   

   • Zool! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
   

   • Zool je? 

Gangbaarheid

• Het woord zool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zool" herkend door:

99 %	van de Nederlanders;
97 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.