zonnig

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zon·nig
Woordherkomst en -opbouw
  • Afleiding van zon met het achtervoegsel -ig.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zonnig zonniger zonnigst
verbogen zonnige zonnigere zonnigste
partitief zonnigs zonnigers -

Bijvoeglijk naamwoord

zonnig

  1. zonovergoten, met zonneschijn
  2. vrolijk, fijn, onbezorgd
     Die hoefde ik alleen maar te vinden om haar te vinden, in verhuis-T-shirt en joggingbroek, haar lange donkere haar in een praktisch knotje en misschien met een lik verf op haar neus, zoals in televisiereclames voor jonge gelukkige stellen, tussen de dozen in een huis dat altijd zonnig zou zijn en waar het leven zou beginnen.[1]
  3. (figuurlijk) met goede vooruitzichten
     Vorige week nog schetsten bestuurders van Centric in een interview met Het Financieel Dagblad (FD) een veel zonniger beeld van het bedrijf.[2]
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 22
  2. Bronlink geraadpleegd op 26 april 2022 Weblink bron “Na elk krantenartikel lijdt Gerard Sanderinks Centric verlies: ‘We worden afgeschilderd als domme mensen’” (26-04-2022), Tubantia
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be