zoeven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zoe·ven
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voortgonzen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1855 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zoeven
zoefde
gezoefd
zwak -d volledig

Werkwoord

zoeven

  1. ergatief hoorbaar snel zich ergens heenbewegen
    • De toeschouwers stonden in groten getale langs de weg toen de wielrenners over de weg zoefden. 

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen