zoeten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van zoeten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		zoeten			te zoeten
	toekomend		zullen zoeten			te zullen zoeten
voltooid	tegenwoordig		hebben gezoet			te hebben gezoet
	toekomend		gezoet zullen hebben			gezoet te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	zoetend		gezoet			ev. zoet	mv. verouderd zoet	zoete
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zoet	zoet	zoet	zoet	zoet	zoeten	zoeten	zoeten
verleden (o.v.t.)	zoette	zoette	zoette	zoette	zoette	zoetten	zoetten	zoetten
toekomend (o.t.t.t.)	zal zoeten	zult/zal zoeten	zult/zal zoeten	zult zoeten	zal zoeten	zullen zoeten	zullen zoeten	zullen zoeten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou zoeten	zou zoeten	zou(dt) zoeten	zoudt zoeten	zou zoeten	zouden zoeten	zouden zoeten	zouden zoeten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gezoet	hebt gezoet	hebt/heeft gezoet	hebt gezoet	heeft gezoet	hebben gezoet	hebben gezoet	hebben gezoet
verleden (v.v.t.)	had gezoet	had gezoet	had gezoet	hadt gezoet	had gezoet	hadden gezoet	hadden gezoet	hadden gezoet
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezoet hebben	zal/zult gezoet hebben	zult/zal gezoet hebben	zult gezoet hebben	zal gezoet hebben	zullen gezoet hebben	zullen gezoet hebben	zullen gezoet hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezoet hebben	zou gezoet hebben	zou/zoudt gezoet hebben	zoudt gezoet hebben	zou gezoet hebben	zouden gezoet hebben	zouden gezoet hebben	zouden gezoet hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gezoet worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gezoet				er is gezoet
verleden	er werd gezoet				er was gezoet
toekomend	er zal gezoet worden				er zal gezoet zijn
voorwaardelijk	er zou gezoet worden				er zou gezoet zijn
lijdende vorm gezoet worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gezoet worden			gezoet te worden
	toekomend		gezoet zullen worden			gezoet te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gezoet zijn			gezoet te zijn
	toekomend		gezoet zullen zijn			gezoet te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gezoet	wordt gezoet	wordt gezoet	wordt gezoet	wordt gezoet	worden gezoet	worden gezoet	worden gezoet
verleden (o.v.t.)	werd gezoet	werd gezoet	werd gezoet	werdt gezoet	werd gezoet	werden gezoet	werden gezoet	werden gezoet
toekomend (o.t.t.t.)	zal gezoet worden	zult gezoet worden	zult gezoet worden	zult gezoet worden	zal gezoet worden	zullen gezoet worden	zullen gezoet worden	zullen gezoet worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gezoet worden	zou gezoet worden	zou/zoudt gezoet worden	zoudt gezoet worden	zou gezoet worden	zouden gezoet worden	zouden gezoet worden	zouden gezoet worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gezoet	bent gezoet	bent/is gezoet	zijt gezoet	is gezoet	zijn gezoet	zijn gezoet	zijn gezoet
verleden (v.v.t.)	was gezoet	was gezoet	was gezoet	waart gezoet	was gezoet	waren gezoet	waren gezoet	waren gezoet
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezoet zijn	zult gezoet zijn	zult gezoet zijn	zult gezoet zijn	zal gezoet zijn	zullen gezoet zijn	zullen gezoet zijn	zullen gezoet zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezoet zijn	zou gezoet zijn	zou/zoudt gezoet zijn	zoudt gezoet zijn	zou gezoet zijn	zouden gezoet zijn	zouden gezoet zijn	zouden gezoet zijn