Naar inhoud springen

zoenen

Uit WikiWoordenboek
  • zoe·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zoenen
zoende
gezoend
zwak -d volledig

zoenen

  1. met de mond liefkozen

dezoenenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zoen

dezoenenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zoen
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]