zittingsperiode

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zit·tings·pe·ri·o·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zittingsperiode zittingsperioden
zittingsperiodes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zittingsperiodev

  1. tijd dat iets of iemand een bepaalde functie vervult
     Nederland staat er financieel weer goed voor. Het Centraal Planbureau (CPB) presenteerde vrijdag mooie cijfers. Als het nieuwe kabinet niets doet, houdt het aan het einde van zijn zittingsperiode 11 miljard euro per jaar over.[2]
  2. tijd dat een vergadering, college of raad bij elkaar komt
     De Kamervoorzitter van de vorige zittingsperiode, Khadija Arib, leidde de vergadering. Ze sprak haar medeleven uit met haar Britse collega's, die woensdag werden opgeschrikt door een terroristische aanslag bij het parlement in Londen.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Hans van Soest
    “Nieuwe kabinet heeft geen geld voor alles” (27-03-2017), Tubantia
  3. Bronlink Weblink bron “Kamer verwelkomt 71 nieuwe leden” (23-03-2017), Tubantia