zijpoort

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zij·poort
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zijpoort zijpoorten
verkleinwoord zijpoortje zijpoortjes

Zelfstandig naamwoord

zijpoort m/v

  1. toegang tot een gebouw of terrein aan de linker- of rechterkant daarvan, vaak als aanvulling op de hoofdingang
    • Enkele uren voordat Franciscus vanaf zijn balkon de menigte toesprak, liet hij zich onverwachts zien bij een van de zijpoorten van het Vaticaan.  [2]

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen