zijner

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zij·ner
Woordherkomst en -opbouw

Persoonlijk voornaamwoord

zijner

  1. (verouderd) genitief van hij en het
    • Ontferm u zijner Heere, ontferm U zijner naar Uwe groote barmhartigheid! [1]
Afgeleide begrippen

Bezittelijk voornaamwoord

zijner

  1. (verouderd) genitief v (van) zijn
    • En wil iemand weten wat in zijn boerderij, wat in zijn huis of zijner vrouw kleerkast ontbreekt, dan kan hij niet beter doen dan naar de winkel te gaan: daar leert hij behoeften kennen waarvan hij nooit gedroomd heeft. [2]
  2. (verouderd) genitief mv (van) zijn
    • Persoonlijke accenten en beroepskleding gaven hun gebeden een vanzelfsprekendheid waar het Franse staatshoofd en de vijf eersten zijner ministers zichtbaar niet aan te pas kwamen. [3]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen