ziende

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zien·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziende zienden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

ziende v/m [1]

  1. iemand die ziet of kan zien
Antoniemen

Bijvoeglijk naamwoord

ziende

  1. verbogen vorm van de stellende trap van ziend

Werkwoord

vervoeging van: zien
verbogen vorm: ziendee

ziende

  1. verbogen vorm van ziend, het onvoltooid deelwoord van zien
Uitdrukkingen en gezegden
  • Ziende blind zijn
bijvoorbeeld iemand wel kennen maar toch niet de verkeerde eigenschappen zien

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen