ziektedag

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ziek·te·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziektedag ziektedagen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ziektedagm

  1. een dag dat men ziek is
    • De patiënt was al zes dagen ziek toen een bloedtest uitwees wat hij toen waarschijnlijk al vreesde: ebola. Na die uitslag ging de man naar een ebola-behandelcentrum in Sierra Leone. Daar werd hij echt ziek: misselijk, overgeven, buikpijn en diarree. Op ziektedag tien kwam hij per vliegtuig in Hamburg aan.[2] 
  2. een dag dat men door ziekte niet kan werken
    • De interviews, vragenlijsten en medische gegevens tonen aan dat aantrekkelijke mensen vrolijker door het leven gaan. Wat resulteert in minder ziektedagen, minder doktersbezoekjes en een betere mentale gezondheid.[3] 
    • TOF beschikt inmiddels over een protocol voor de vervanging bij ziekte. Die bepaalt dat bij plotselinge ziekte de kinderen de eerste dag altijd op school worden opgevangen. Dat gebeurt dan door mensen die op dat moment op school aanwezig zijn. De andere optie is dan om groepen te splitsen en bij andere groepen te voegen. Veel langer dan een dag kan dat echter niet duren, omdat anders andere taken op school in de knel komen. Ook de werkdruk van het personeel loopt dan te hoog op. Op de tweede ziektedag kunnen ouders daarom het verzoek krijgen om de kinderen thuis te houden.[4] 
    • Toen hij begin dit jaar drie dagen ziek was (op vrijdag, zaterdag en zondag) kreeg hij geen cent uitbetaald, omdat hij de eerste twee dagen zelf moet betalen en er over weekenddagen voor flexwerkers geen recht is op ziekengeld. Zou hij zich echter op dinsdag hebben ziekgemeld, dan zou hij vanaf donderdag (de derde ziektedag) al doorbetaald krijgen.[5] 

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen