ziekelijkheid
Uiterlijk
- zie·ke·lijk·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ziekelijkheid | ziekelijkheden |
verkleinwoord | - | - |
de ziekelijkheid v
- de geneigdheid vaak ziek te zijn
- De ziekelijkheid van de kroonprins baarde zijn ouders veel zorgen.
- Het woord ziekelijkheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.