ziek uit

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ziek uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uitzieken

ziek uit

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzieken
    • Ik ziek uit. 
  2. gebiedende wijs van uitzieken
    • Ziek uit! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitzieken
    • Ziek je uit? 


Gangbaarheid