Naar inhoud springen

zichten

Uit WikiWoordenboek
  • zich·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zichten
zichtte
gezicht
zwak -t volledig

zichten

  1. overgankelijk (landbouw) iets maaien met een zicht, een klein formaat zeis
    • Daar zichtte mijn vader graan. 

de zichtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zicht
73 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]