zepig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ze·pig
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van zeep met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zepig zepiger zepigst
verbogen zepige zepigere zepigste
partitief zepigs zepigers -

Bijvoeglijk naamwoord

zepig [1]

  1. eigenschappen van zeep hebbend
    • Deze chips smaakt een beetje zepig, alsof er olie met bloemengeur is gebruikt (maar dat ruik je dus niet); wel zout genoeg (maar ja). [2] 

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Productie Monique Snoeijen 13 september 2008
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be