zelfvergoding

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·ver·go·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfvergoding zelfvergodingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zelfvergoding v [1]

  1. het overmatig zichzelf of de eigen groep verheerlijken
     Het was haar stellige overtuiging dat levensbeschouwingen die de plaats innemen van het christelijke geloof – wat vaak neerkomt op een bepaalde vorm van nihilisme – leidt tot egocentrisme, zelfvergoding, liefdeloosheid, uitsluiting van medemensen of misbruik.[2]
     Een van de meest diep borende beschouwingen kwam van prof. G. Wisse (toen nog gereformeerd). Hij schrijft (in de brochure ”Het gansche schepsel in baringsnood”) over de grote stuwing van de geschiedenis na de zondeval, over een „procesmatige ontplooiing” van de zonde, een „evolutie” van „zelfvergoding en geweld”: „Waarlijk, hij die dit alles ziet en kent, die is het toch eigenlijk weer geen wonder, geen verrassing, dat de dingen van thans geschieden.”[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Tjerk de Reus
    “In de ban van het demonische” (18-05-2009), Reformatorisch Dagblad
  3. Bronlink Weblink bron
    dr. Bart-Jan Spruyt
    “Het lied dat alle rumoer doet verstommen” (09-02-2015), Reformatorisch Dagblad