zelfopoffering
- zelf·op·of·fe·ring
- samenstelling van zelf en opoffering [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfopoffering | zelfopofferingen |
verkleinwoord |
de zelfopoffering v
- het opzij zetten van het eigenbelang ten gunste van een ander
- „Alles komt Daria aanvankelijk aanwaaien - ze is mooi, geliefd, rijk, de hele wereld behoort haar toe, mede dankzij haar machtige grootvader, de KGB-officier Kostja. Ze is een kleine koningin, en dan valt ineens alles in duigen. Bovendien heeft ze een man die haar niet geeft wat ze van hem verlangt. En dan komt er een eigenschap om de hoek kijken die je bij veel Georgische vrouwen ziet en die me woedend maakt: een ziekelijke neiging tot zelfopoffering, het gevoel dat niets heerlijkers is dan je eigen leven op te offeren ten gunste van je man en kinderen. In Georgië met zijn machocultuur is het doodnormaal dat vrouwen zoiets doen.” [2]
- Het woord zelfopoffering staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zelfopoffering" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Michel Krielaars 10 januari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be