zelfgesprek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·ge·sprek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfgesprek zelfgesprekken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zelfgesprek o [1]

  1. monoloog zonder toehoorders
     Hoe duidelijker het voor me is dat geen mens van mij te horen zal krijgen wat zich momenteel in mij afspeelt, des te meer is dat wat zich daar afspeelt een zelfgesprek. Ook wanneer deze innerlijke taal aan deze of gene of tegen deze of gene is gericht. In het zuivere zelfgesprek hoef ik geen gelijk te hebben, hoef ik niets te bewijzen, hoef ik mij niet in te spannen om me ondubbelzinnig uit te drukken.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron “Over het zelfgesprek” (5 februari 2000), Tubantia