zeiken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van zeiken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		zeiken			te zeiken
	toekomend		zullen zeiken			te zullen zeiken
voltooid	tegenwoordig		hebben gezeikt/ gezeken			te hebben gezeikt/ gezeken
	toekomend		gezeikt/ gezeken zullen hebben			gezeikt/ gezeken te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	zeikend		gezeikt/ gezeken			ev. zeik	mv. verouderd zeikt	zeike
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zeik	zeikt	zeikt	zeikt	zeikt	zeiken	zeiken	zeiken
verleden (o.v.t.)	zeikte/ zeek	zeikte/ zeek	zeikte/ zeek	zeikte(t)/ zeekt	zeikte/ zeek	zeikten/ zeken	zeikten/ zeken	zeikten/ zeken
toekomend (o.t.t.t.)	zal zeiken	zult/zal zeiken	zult/zal zeiken	zult zeiken	zal zeiken	zullen zeiken	zullen zeiken	zullen zeiken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou zeiken	zou zeiken	zou(dt) zeiken	zoudt zeiken	zou zeiken	zouden zeiken	zouden zeiken	zouden zeiken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gezeikt/ gezeken	hebt gezeikt/ gezeken	hebt/heeft gezeikt/ gezeken	hebt gezeikt/ gezeken	heeft gezeikt/ gezeken	hebben gezeikt/ gezeken	hebben gezeikt/ gezeken	hebben gezeikt/ gezeken
verleden (v.v.t.)	had gezeikt/ gezeken	had gezeikt/ gezeken	had gezeikt/ gezeken	hadt gezeikt/ gezeken	had gezeikt/ gezeken	hadden gezeikt/ gezeken	hadden gezeikt/ gezeken	hadden gezeikt/ gezeken
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezeikt/ gezeken hebben	zal/zult gezeikt/ gezeken hebben	zult/zal gezeikt/ gezeken hebben	zult gezeikt/ gezeken hebben	zal gezeikt/ gezeken hebben	zullen gezeikt/ gezeken hebben	zullen gezeikt/ gezeken hebben	zullen gezeikt/ gezeken hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezeikt/ gezeken hebben	zou gezeikt/ gezeken hebben	zou/zoudt gezeikt/ gezeken hebben	zoudt gezeikt/ gezeken hebben	zou gezeikt/ gezeken hebben	zouden gezeikt/ gezeken hebben	zouden gezeikt/ gezeken hebben	zouden gezeikt/ gezeken hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gezeikt/ gezeken worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gezeikt/ gezeken				er is gezeikt/ gezeken
verleden	er werd gezeikt/ gezeken				er was gezeikt/ gezeken
toekomend	er zal gezeikt/ gezeken worden				er zal gezeikt/ gezeken zijn
voorwaardelijk	er zou gezeikt/ gezeken worden				er zou gezeikt/ gezeken zijn

vervoeging van het werkwoord zeiken
tegenwoordige tijd				verleden tijd				toekomende tijd
het		zeikt		het		zeikte/ zeek		het		zal zeiken
onvoltooid deelwoord			voltooid deelwoord			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zeikend			hebben gezeikt/ gezeken			zeik			zeike