Naar inhoud springen

zeik

Uit WikiWoordenboek
  • zeik
enkelvoud meervoud
naamwoord zeik -
verkleinwoord - -

de zeikm

  1. (informeel) urine
    • Die koffie smaakt naar uilenzeik 
  2. (figuurlijk), (informeel) vervelend gedoe
    • Bah, al die zeik! 
  3. (figuurlijk), (informeel), (meteorologie) (zware) regen
    • We hebben de hele tijd door de zeik gelopen. 

[2] "vervelend gedoe"

  • Iemand door de zeik halen
Iemand publiekelijk voor gek zetten; iemand veel overlast bezorgen
vervoeging van
zeiken

zeik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeiken
    • Ik zeik. 
  2. gebiedende wijs van zeiken
    • Zeik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeiken
    • Zeik je? 
97 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]