zeen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zeen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘pees’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zeen zenen
verkleinwoord zeentje zeentjes

Zelfstandig naamwoord

zeen

  1. o (anatomie) stofnaam voor stevig maar buigzaam weefsel aangehecht aan een spier die de kracht ervan overbrengt op het skelet
    • Dat is oneetbaar omdat het voornamelijk zeen is. 
  2. v/m een pees bestaande uit [1]
    • Je moet die zenen verwijderen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

45 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /ˈzeːn/ (Etsbergs)
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeen
waar,
woor,
waas
gewaes,
gewaeze,
gewaore
klasse 8 volledig 1 t/m 5

Werkwoord

zeen

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zeen
zaag,
zoog
gezeen
klasse 8 volledig 6 t/m 9
  1. koppelwerkwoord: zijn
    «Ich bön 'ne sjoester.»
    Ik ben een schoenmaker.
  2. hulpwerkwoord: zijn, worden
    «Doe bös gólpe gewaore.»
    Je werd geholpen.
  3. bestaan (meestal bij gebruik subjunctief)
    «Zie det bieës waal?»
    Bestaat dat beest wel?
  4. aan de beurt zijn
    «Doe bös noe.»
    Je bent nu aan de beurt.
  5. gelijk staan aan
    «Drèè èn vief is ach.»
    Drie plus vijf staat gelijk aan acht.
  6. zien
    «Zuus toe waad ich zeen
    Zie jij wat ik zie?
  7. kijken
    «Zuuch dao!»
    Kijk daar!
  8. erop lijken
    «'d Zuut det ich mót aafwasje dèsdaags.»
    Het lijkt erop dat ik vandaag moet afwassen.
  9. het onder ogen zien
    «Zenem
    Durf het onder ogen te zien!


Nedersaksisch

Bezittelijk voornaamwoord

zeen

  1. zijn
Schrijfwijzen


Urkers

Bezittelijk voornaamwoord

zeen

  1. zijn