zeelucht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zee·lucht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zeelucht zeeluchten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zeeluchtv / m

  1. lucht aan of op zee
  2. de zoute geur van de zee
    • Hij snoof de zilte zeelucht op. 
     Het was Baltische regen, uit het noorden, koud, met een zeelucht, pittig door het zout.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen