Naar inhoud springen

zeek

Uit WikiWoordenboek
  • zeek
enkelvoud meervoud
naamwoord zeek -
verkleinwoord - -

de zeekm

  1. vloeibare ontlasting
    • De zeek of pis van menschen en dieren heeft, zoo als men weet, eene zeer groote aengelegenheid in de landelyke opbrengst.[1] 
  2. (informeel) het zeewater
    • En nu hebben wij zelf twee garnalenboten die altijd stuk zijn en wordt de zeek leeggevist door Guyanezen.[2]  
  1. blz 184 Beknopte verhandeling over de landbouw-werktuigen
    Max. le Docte
    Brussel 1852
  2. De zwevende keizer:Paul Woei 11 maart 2010
vervoeging van
zeiken

zeek

  1. enkelvoud verleden tijd van zeiken
    • Ik zeek. 
    • Jij zeek. 
    • Hij, zij, het zeek. 
vervoeging van
zeiken

zeek

  1. onpersoonlijke verleden tijd van zeiken
24 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be