zanik
Uiterlijk
- za·nik
vervoeging van |
---|
zaniken |
zanik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zaniken
- Ik zanik.
- gebiedende wijs van zaniken
- Zanik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zaniken
- Zanik je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zanik | zaniken |
verkleinwoord |
- iemand die hinderlijk ergens over blijft klagen.
- Een zanik is een hinderlijk persoon.
- Het woord zanik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zanik" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be