zagen af

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • za·gen af
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
afzagen

zagen (…) af

  1. meervoud tegenwoordige tijd van afzagen
vervoeging van
afzien

zagen (…) af

  1. meervoud verleden tijd van afzien
    • Wij zagen af. 
    • Jullie zagen af. 
    • Zij zagen af. 

Gangbaarheid