zabberen
Uiterlijk
- zab·be·ren
- frequentatief gevormd uit zabben met het achtervoegsel -el
| stamtijd | ||
|---|---|---|
| onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
| zabberen |
zabberde |
gezabberd |
| zwak -d | volledig | |
zabberen
- knoeien of kliederen
- Laat hem maar even een zabberen.
- Het woord zabberen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zabberen" herkend door:
| 10 % | van de Nederlanders; |
| 70 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 8
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Frequentatief in het Nederlands
- Achtervoegsel -el in het Nederlands
- Zwak werkwoord (-d) in het Nederlands
- Werkwoord in het Nederlands
- Niet-samengesteld werkwoord in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 10 %
- Prevalentie Vlaanderen 70 %