zabberaar
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zab·be·raar
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van zabberen met het achtervoegsel -aar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zabberaar | zabberaars |
verkleinwoord | zabberaartje | zabberaartjes |
Zelfstandig naamwoord
de zabberaar m
- iemand die sabbert
- Wat ben jij toch een zabberaar.
Schrijfwijzen
Gangbaarheid
- Het woord zabberaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zabberaar" herkend door:
14 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be