wortelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van wortelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		wortelen			te wortelen
	toekomend		zullen wortelen			te zullen wortelen
voltooid	tegenwoordig		hebben geworteld			te hebben geworteld
	toekomend		geworteld zullen hebben			geworteld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	wortelend		geworteld			ev. wortel	mv. verouderd wortelt	wortele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	wortel	wortelt	wortelt	wortelt	wortelt	wortelen	wortelen	wortelen
verleden (o.v.t.)	wortelde	wortelde	wortelde	wortelde	wortelde	wortelden	wortelden	wortelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal wortelen	zult/zal wortelen	zult/zal wortelen	zult wortelen	zal wortelen	zullen wortelen	zullen wortelen	zullen wortelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou wortelen	zou wortelen	zou(dt) wortelen	zoudt wortelen	zou wortelen	zouden wortelen	zouden wortelen	zouden wortelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geworteld	hebt geworteld	hebt/heeft geworteld	hebt geworteld	heeft geworteld	hebben geworteld	hebben geworteld	hebben geworteld
verleden (v.v.t.)	had geworteld	had geworteld	had geworteld	hadt geworteld	had geworteld	hadden geworteld	hadden geworteld	hadden geworteld
toekomend (v.t.t.t.)	zal geworteld hebben	zal/zult geworteld hebben	zult/zal geworteld hebben	zult geworteld hebben	zal geworteld hebben	zullen geworteld hebben	zullen geworteld hebben	zullen geworteld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geworteld hebben	zou geworteld hebben	zou/zoudt geworteld hebben	zoudt geworteld hebben	zou geworteld hebben	zouden geworteld hebben	zouden geworteld hebben	zouden geworteld hebben