woonplaats

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • woon·plaats
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woonplaats woonplaatsen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

woonplaats v / m

  1. (informatica) plaats waar men woont, waar men ingeschreven is in het bevolkingsregister
     We waren daarvoor gekomen, en voor de romantische illusie om onze nieuwe woonplaats Venetië te zien door de ogen van de illustere toeristen die ons waren voorgegaan, zoals Stendhal, Lord Byron, Alexandre Dumas, Richard Wagner, Marcel Proust, Gustav Mahler, Thomas Mann, Ernest Hemingway, Rainer Maria Rilke, en die met zekerheid op deze zelfde stoelen hadden gezeten om hetzelfde uitzicht beroemd te maken.[1]
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers op Wikipedia, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 26
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be