woonark

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

een woonark is geen tot een woning verbouwde boot
Uitspraak
Woordafbreking
  • woon·ark
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woonark woonarken
verkleinwoord woonarkje woonarkjes

Zelfstandig naamwoord

de woonarkv / m

  1. een drijvende (betonnen) bak waarop een woning gebouwd is
    • Jaap Eikelboom is er helemaal klaar mee: de zogeheten ’plaskrul’ voor zijn woonboot drijft hem tot wanhoop. Als het straaturinoir door gemeentewerkers wordt schoongespoten, zitten de uitwerpselen, urine en andere smerigheid op zijn woonark. „Laatst hing er gebruikt wc-papier aan mijn schip”[2] 
    • Daarnaast zijn we ook nog bezig om onze nieuwe woonark te verbouwen. Gelukkig is mijn vriend erg handig, ik ga alleen af en toe langs om wat dingetjes uit te zoeken. Het was mijn grote droom om op een woonboot te wonen en zoals het er nu naar uitziet gaan we er ergens in december echt wonen. Te gek”[3] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf MIKE MULLER 05 jan. 2018
  3. de Telegraaf 09 nov. 2017
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be