woning

Uit WikiWoordenboek
Een woning

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wo·ning
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woning woningen
verkleinwoord woninkje woninkjes

Zelfstandig naamwoord

de woningv

  1. (wonen) een doorgaans afgesloten constructie waarin men kan leven
    • In het flatgebouw waren 20 woningen gereed voor bewoning. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • de woning binnenstappen
in de woning gaan
  • de woning uit moeten
uit de woning gezet worden
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be