wiegelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking

wie·ge·len

Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wiegelen
wiegelde
gewiegeld
zwak -d volledig

Werkwoord

wiegelen

  1. heen en weer bewegen
    • Even wiegelde hij, zijn hoofd tolde van de drank. [2]

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

frequentatief gevormd uit wiegen met het achtervoegsel -el

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
wiegelen wiegelde wiegelden gewiegeld
   volledig   

Werkwoord

wiegelen

  1. heen en weer bewegen
Schrijfwijzen
Overerving en ontlening