wiedes

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wie·des
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen wiedes
verbogen wiedese

Bijvoeglijk naamwoord

wiedes

  1. zo vanzelfsprekend en logisch, dat er niet over gediscussieerd kan of hoeft te worden
    • (…) je kan hem van hieruit niet zien, de lantaarn, wiedes, maar hij is er, neem 't van mij aan, overal op je weg naar het station zijn er lantaarns die je behulpzaam zijn (…) [4]
    • - Die bal gehak fin je nooit-nie!
      - Nooit-nie?... gaapte Schorre Gijs in onthutste verbazing.
      - Wiedes hè!... lachte Mooie Karel.
       [5]
  2. (straattaal) (verouderd) slim op een manier die anderen misleidt
    • Ja, waarom zou ze niet kunnen stelen, hier of daar wat weggappen en 't dan verkoopen. Je kwam ervoor in 't gevang als je werd gesnapt, maar je kon toch oppassen en goed uit je oogen zien, ze te glad af wezen, hoewel... Zeker, zeker, je moet de gelegenheid afwachten en dan heel wiedes zijn, dáár zat 't hem. [6]
  3. (straattaal) (verouderd) weinig verstand en kennis hebbend
    • "Gelieke munnike gelieke kappen," zanikte de Cosmopoliet, "alles geliek opdeele..."
      Ze keken ook naar Rieuwertje.
      Maar Rieuwertje deed net of hij niets hoorde.
      Het was een geheim - geen schepsel wist er van af - hij had hònderd vijf en zéventig gulden op de postspaarbank. "'k Zel wiedes wezen," dacht hij smalend, "geliek opdeele...! Ja, ik bin niet gek... 'k mot niks van 't soesilisme hebbe!"
       
Typische woordcombinaties
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen